Allochtonen op een refo-school

R. Kuiper (bijz. hoogleraar Ref. Wijsbegeerte) - afkomstig uit: Nederlands Dagblad (2004-02-20)

Bijzondere scholen hebben een openbare kant waarvan ze zich rekenschap moeten geven. Het zou het bijzonder onderwijs sieren als zij hun eigen scholen niet als een particulier bezit beschouwen.

Grondwetsartikelen schoppen het meestal niet ver in de publieke aandacht. Met artikel 23 van de Grondwet is dat inmiddels wel anders. Binnen een decennium is het uitgegroeid tot een politiek sjibbolet. Oude ideologische tegenstellingen herleven en politieke emoties laaien razendsnel op. Waarom? Artikel 23 gaat weliswaar over de onderwijsvrijheid, maar het fungeert al bijna een eeuw als maatschappelijk contract tussen alle partijen in Nederland: iedereen schikt zich ernaar en krijgt iets terug. Artikel 23 staat symbool voor de Nederlandse omgang met minderheden en bezegelt een maatschappelijke vrede. Wie dit akkoord opzegt, raakt een zenuwbaan van onze samenleving. Maar ook het omgekeerde is waar: wie de onderwijsvrijheid wil bewaren, moet handelen naar de ongeschreven regels van dit maatschappelijk contract. Die regels gelden ook voor de voorstanders van het bijzonder onderwijs.

Artikel 23 is gesmeed bij de grondwetsherziening van 1917 (toen het overigens nog artikel 192 heette). Een afgewogen consensus tussen protestanten, katholieken, liberalen en socialisten ligt eraan ten grondslag. De schoolstrijd van de negentiende eeuw kwam tot een einde in de volledige gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs. Geen van beide schoolsoorten werd langer bevoordeeld. Het bijzonder onderwijs wordt sindsdien uit de Rijkskas betaald.

Het onderwijsartikel uit de Grondwet ligt nu in de vuurlinie. Sinds het midden van de jaren negentig leiden de liberalen de aanval. Bolkestein, Dijkstal, Zalm en Hirschi Ali leggen een verband tussen de ruimhartige onderwijsvrijheid in Nederland en de segregatie van bevolkingsgroepen. Artikel 23 zou sociaal isolement, verzuiling en daarmee achterstand van allochtonen mogelijk maken. De commissie-Blok, die onlangs rapporteerde over dertig jaar integratiebeleid, nam dit oordeel in milde vorm over: artikel 23 belemmert de vrije schoolkeuze van ouders en houdt daarmee 'zwarte scholen' in stand. De druk om de onderwijsvrijheid aan te passen wordt groter. Het kabinet bereidt een notitie voor en in reformatorisch Nederland gaan alarmerende manifesten rond.

Is er reden voor alarm? Wat mag van het bijzonder onderwijs gevraagd worden? Mijn stelling is dat het bijzonder onderwijs zich niet kan onttrekken aan vragen die in de samenleving spelen. Tegelijkertijd meen ik dat het politieke explosief gedemonteerd moet worden door de discussie terug te brengen tot de echte vragen. Maar aangezien in artikel 23 verscheidene vraagstukken verknoopt zijn heeft de discussie ook meer lagen. Er worden drie discussies door elkaar heen gevoerd. De eerste is ideologisch van aard, de tweede gaat over de inrichting van de samenleving en de derde gaat over het toelatingsbeleid van scholen. Alleen de laatste gaat over artikel 23 in strikte zin. We laten de drie discussies de revue passeren.

Onder de discussie over artikel 23 gaat een ideologisch conflict schuil. De kern ervan is de afkeer van godsdienst op de 'nationale' school. In de negentiende eeuw koesterden de liberalen het ideaal dat de openbare school de school zou zijn waar kinderen tot Nederlandse burgers werden opgevoed. Hun ideaal van de openbare school als nationaal opvoedingsinstituut verdroeg zich niet met godsdienstig onderwijs dat ook maar enigszins 'confessioneel' was. De voorstanders van bijzonder onderwijs, die de school in het verlengde van de opvoeding thuis zagen, waren de spelbrekers in deze visie. Het bijzonder onderwijs was de 'vlieg die de zalf bederft', volgens minister Kappeyne van de Coppello in 1878. In het maatschappelijk akkoord van 1917 waren de liberalen tevreden met de formulering dat overal 'voldoende openbaar onderwijs' zou worden gegeven.

De huidige liberalen hebben echter de strijdbijl tegen het bijzonder onderwijs opgegraven. Volgens Patrick van Schie, directeur van de liberale Telders Stichting, is het onderwijsartikel uit de Grondwet de liberalen in 1917 opgedrongen. Hoewel dit niet blijkt uit de stemming in de Kamer destijds en niet wordt bevestigd door liberalen als P.J. Oud die er over schreven, zet zo'n bewering wel de toon. Volgens Van Schie betekent goed onderwijs dat een kind vertrouwd raakt met een pluriformiteit aan opvattingen en geloofsovertuigingen. 'Eenmaal volwassen kan de burger desgewenst voor een orthodoxe godsdienst kiezen, als die keuze maar zelf is gemaakt uit een veelheid aan opties'. De openbare school biedt daartoe de mogelijkheid, de bijzondere school niet. Helemaal erg zijn 'fundamentalistische scholen'. Die houden kinderen 'geestelijk gevangen in de kluisters van starre dogma's die soms ook nog eens indruisen tegen de beginselen van onze rechtsstaat'.

In nieuwe gedaante wordt hier een oud verhaal opgedist: de openbare school leidt op tot betere, want verlichte, burgers. In naam van het individu moet de bijzondere school en zelfs ouderlijke macht wijken. Maar is het bewijs ook geleverd dat het bijzonder onderwijs niet opleidt tot goed burgerschap? Wordt onderkend dat kritische zin ook kan bestaan in het toetsen van de beginselen van de rechtsstaat aan een religieuze overtuiging? Heeft de onderwijsinspectie deze liberale kritiek ooit met feiten ondersteund?

Ideologische vooroordelen maken blind voor feiten. Men kan gerust stellen dat de bijzondere school inmiddels de school van de natie is. Van de 1,6 miljoen basisschoolleerlingen volgen 1,1 miljoen bijzonder onderwijs. Ook wanneer angst voor een oprukkende islam raadgever is moeten de proporties in het oog worden gehouden. Op 1049 protestants-christelijke scholen en 2117 rooms-katholieke scholen waren er in 2002 veertig islamitische scholen. Dit aantal zal zeker groeien, maar is voorlopig de honderd nog niet te boven. Ter vergelijking: het vrijgemaakt en reformatorisch basisonderwijs telt resp. 129 en 120 scholen. Wie zich zorgen maakt over het geestelijk peil van de natie kan zich overigens ook druk maken over de 73 antroposofische scholen, maar daarover horen we niemand. Het lijkt er op dat de angst voor de islam wordt benut voor andere doeleinden. De strijd tegen artikel 23 is een verkapte kruistocht tegen de rol van religie op school.

Het gaat in deze nieuwe schoolstrijd ook om de inrichting van de samenleving. De kernvraag is dan of zelforganisatie door allochtonen ('verzuiling') hun integratie in de weg staat. De redenering is als volgt. De verzuiling van gereformeerden, katholieken en socialisten heeft in het verleden de integratie van de Nederlandse bevolking niet in de weg gestaan. Ook al leefden zij godsdienstig en sociaal in verschillende werelden, als het erop aan kwam, verstond men elkaar, sprak men dezelfde taal, leefde men in dezelfde cultuur. Dat is anders voor een Turk die van het platteland van Anatolië komt of een Marokkaan uit Casablanca. Gaan allochtone bevolkingsgroepen het verzuilingsmodel hanteren dan betekent dit afzondering en sociaal isolement.

Deze redenering is veel te ongenuanceerd. In de eerste plaats betekent het hebben van eigen scholen en dito organisaties niet dat daarmee het contact met andere bevolkingsgroepen afgewezen wordt of verbroken is. Dat wilden gereformeerden en katholieken in het verleden uiteindelijk evenmin, hoe rigide hun onderlinge afgrenzing ook was. En dat willen allochtonen vandaag al helemaal niet. Milli Gurus, een orthodox-islamitische organisatie in Nederland, hamert bij haar achterban op het belang van emancipatie en integratie. Deze beweging van islamitische 'kleine luyden' zitten in de fase waar de gereformeerde 'kleine luyden' waren aan het eind van de negentiende eeuw. Hun organisatiegraad is hoog, omdat zij elkaar willen voorthelpen. Hun doel is verder te komen in de Nederlandse samenleving met behoud van eigen godsdienstige identiteit. Juist wie de Nederlandse geschiedenis kent, zou dit moeten kunnen begrijpen.

In de tweede plaats wijst onderzoek uit dat het voor de slaagkansen van allochtonen in Nederland bevorderlijk is dat hun eigen godsdienstige en culturele identiteit wordt erkend. Voor allochtonen die opgroeien in een westers land is bevestiging van eigen identiteit een belangrijke voorwaarde om te kunnen groeien in zelfvertrouwen. Bijzondere scholen kunnen juist een heel belangrijke functie hebben in het opleiden van mensen die sociaal en maatschappelijk goed in hun vel zitten. De mate waarin leerlingen van bijvoorbeeld een islamitische school zullen integreren hangt niet af van de schoolsoort, maar van het schoolklimaat en de deugdelijkheid van het onderwijs. Er is dus niets mis met onze onderwijsvrijheid. Het is juist merkwaardig dat sommigen (liberalen!) willen discussiëren over het inperken van deze vrijheid nu een bevolkingsdeel van allochtone herkomst er gebruik van kan maken. Staat een nationale cultuur niet veel sterker wanneer ze mensen leert gebruik te maken van rechten en vrijheden die constitutioneel verankerd zijn?

Dit brengt bij de derde laag in de discussie over de onderwijsvrijheid. Aangezien het bijzonder onderwijs een toelatingsbeleid kan voeren, hebben allochtone ouders niet de keus hun kinderen naar alle scholen te sturen die er zijn. Hun kinderen komen terecht op de openbare school die vervolgens helemaal zwart wordt en te kampen krijgt met achterstandsproblemen. Het verwijt richt zich tegen het bijzonder onderwijs dat onvoldoende bijdraagt aan de integratie van allochtonen. Hier zijn wel tegenwerpingen te maken: het bijzonder onderwijs neemt wel degelijk allochtone kinderen aan en bovendien kiezen allochtone ouders niet zelden bewust voor de openbare school. Toch is dit uit het oogpunt van het gelijkelijk verdelen van de achterstandsleerlingen een onbevredigend antwoord. Het probleem blijft onverminderd groot en het blijft ook zo dat er scholen zijn die door hun toelatingsbeleid nauwelijks een bijdrage leveren aan het opvangen van deze leerlingen. Daartoe behoren bijvoorbeeld ook gereformeerde en reformatorische scholen.

Zijn we eenmaal bij dit punt aangekomen, dan blijkt dat de liberalen niet zozeer artikel 23 willen veranderen, maar de discussie toespitsen op de toelatingseis die scholen stellen. De wetgever mag immers bij wet eisen stellen aan het bijzonder onderwijs (artikel 23, lid 7) en zou dat volgens de VVD bij monde van Hirschi Ali ook moeten doen. Ds. W. Visscher van de Gereformeerde Gemeenten en bestuurslid van het Van Lodensteincollege spreekt over een 'sluipend proces van ontmanteling'. Nog afgezien van de vraag of het allemaal wel zo'n vaart zal lopen zijn dergelijke defensieve reacties in dit geval contraproductief. Ze bevestigen het beeld dat orthodoxe scholen niet de last van samenlevingsproblemen mee willen dragen.

Wat dan? Bijzondere scholen zijn deel van de publieke samenleving en hebben een openbare kant waarvan ze zich rekenschap moeten geven. Dat ligt besloten in het maatschappelijk akkoord van 1917. Gaat het niet goed met het openbaar onderwijs, dan gaat dat ook het bijzonder onderwijs aan. Het zou het bijzonder onderwijs dus sieren als zij hun eigen scholen niet als een particulier bezit beschouwen, maar zich de vraag stellen wat zij kunnen betekenen voor de samenleving als geheel. Er zijn orthodox-protestantse scholen die welbewust een bepaald percentage allochtone leerlingen opnemen. Wordt dit gemotiveerd vanuit een beroep op bijzondere omstandigheden dan raakt dit noch de identiteit noch het toelatingsbeleid als zodanig. Dit is, dunkt me, een betere weg om de discussie over artikel 23, zoals die nu op scherp wordt gesteld, de wind uit de zeilen kan nemen.

Prof.dr. R. Kuiper is bijzonder hoogleraar Reformatorische Wijsbegeerte en lector samenlevingsvraagstukken